[Tierelieren]
TIERELIEREN, onz. w., gelijkvl. Ik tierelierde, heb getierelierd. In het fr. tirelirer, ital. turlurullare. Kwinkeleren, zoo als het gevogelte: zij houdt niet op van neurien en tierelieren. En vrolijk pluimgediert daeronder tiereliert. Vond. Dit woord is klaarblijkelijk klanknabootsend.