tien dagen, laat zich niet beter omschrijven, dan binnen het enkele tijdsbestek van tien dagen. In de klok slaat tien, er waren juist tien, de tien, dezelfde tien, enz. worden de z.n., waarvan tien afhangt, verzwegen. Oul. zeide men ook tien honderd, voor duizend: eñ neven elken elephant waren tien hondert mannen. Bijb. 1477. Van hier tiende, tienheid. Zamenstell.: tiendaagsch, tiendehalf, tienderhande, tienderlei, tiendubbel, tienhoek, tienjarig, tienling, Kil. tienman, tienmanschap, tiensnarig, tiental, tienvoudig, tienwerf, enz. Dertien, veertien, vertienen, vertiening, enz.
Tien, vries. tjien, neders. tain, Ulphil. taihun, ijsl. tiju, eng. ten, opperd. zin, zehan, hoogd. zehen, zehn, bret. deo, wallis. deg, ierl. deag, fr. dix, ital. dieci, lat. decem, gr. δεϰα, schijnt verwant aan het gr. δαϰτυλος, lat. digitus, ital. dito, fr. doigt, eng. toe, holl. toon, teen, vries. tjen, neders. taan, hoogd. zehe, een vinger van handen of voeten, waarvan de mensch er tien heeft; het gene men voor de reden houdt, waarom men alles bij tienen telt.