[Tiegen]
TIEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik toog, heb getogen. Oulings trekken. Ook uithalen, zuigen: als sij de borsjes en de kroonde tepels togen. Breder. Thans enkel in eenige tijden gebruikelijk, en in de zamenstell. aangetogen, doorgetogen, ingetogen, nagetogen, onttoog en onttogen, opgetogen, voortgetogen, weggetogen, enz.