[Tiende]
TIENDE, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van tien gevormd, en aanduidende, dat er voor een ding, waaromtrent het gebezigd wordt, bij de optelling van een aantal van zoodanige dingen, negen andere voorafgaan: op den tienden dag der maand. Zeer gebruikelijk is bij dit woord de uitlating van het z.n.: het is de tiende, dien ik ontmoet. Het was de tiende van de vrouwen. Vooral wordt het z.n. deel dikwijls bij dit woord weggelaten: het is naauwelijks een tiende van de gansche menigte. Melchizedek ontfangt het tiende en zegent den vader. Vond. Drie tienden meelbloeme ten spijsoffer. Bijbelv. Tienden geven, invorderen, nemen, enz. Zamenstell.: tiendbaar. Kil. tiendeischer, tiendenaar, Kil. tiendheer, tiendheffer, tiendpachter, tiendregt, tiendrekening, tiendschrijver, tiendschuldig, tiendverpachting, enz.
Tiende, vries. tjienste, luidt bij Kil. ook tiendste, en tienste in een oud gedenkstuk bij v. Hass.