[Thirs]
THIRS, z.n., m., van den thirs; meerv. thirsen. Verkleinw. thirsje. Eene steng, die met wijngaardranken omslingerd was, en door de priesters van Bacchus gedragen werd, bij Vond. wijngaartspiets, lat. thijrsus, gr. ϑυϱσος: schuddende den thijrs. Hooft. U ter eere droeg ze den zachten thijrs. Vond. Zamenstell.: thirsdrager, een Bacchant, enz.