[Theater]
THEATER, z.n., o., des theaters, of van het theater; meerv. theaters. Verkleinw. theatertje. Basterdwoord, ontleend van het gr. ϑεατϱον, en daarmede afkomstig van ϑεαϑαι, zien, aanschouwen. Eigenlijk, evenveel welk schouwtooneel; maar in het gebruik, bijzonderlijk, dat van eenen kwakzalver, enz.: hansworst op zijn theater.