[Thans]
THANS, bijw. Op het tijdstip, dat voor handen is, op het tegenwoordig tijdstip. Oulings t'hans; daer t'hans de visscher zet zijn fuik. Vond.; of te hans: mijns richters, die hier te hans tegenwoerdich comen sal: v. Hass. En dit te hans is evenveel, als te hands, te hande, of te hant, zoo als M. Stok. schreef, in: te hant so quam dese mare; en in: si verdreven des lants