[Teugel]
TEUGEL, z.n., m., des teugels, of van den teugel; meerv. teugels. Bij Kil. teughel, en toghel, door eene soortgelijke verwisseling van EU en O, als er oulings in sleutel en slotel, keuken en koken, en nog veel meer andere woorden, plaats greep. Een werktuig, om te trekken. Bijzonderlijk, de koorden, waaraan men trekt, om paarden te besturen, de leizelen, of, zoo als men gemeenlijk zegt, de lei, de toom: luisteren naa den teugel. Hooft. Verwart in den teugel. Vond. Met de handen in den teugel. Huigens. Met eenen lossen teugel rijden, den teugel vieren; overdragtelijk: aan zijne lusten den ruimen teugel vieren, dezelve niet bedwingen. Alle teugels afwerpen, zich boven alle bedwang verheffen. In teugel houden, onder gestadig bedwang houden. Den teugel in den nek rukken, een paard volgen, dat zijn gebit op de tanden neemt: ruk, Friesen! vrij den toom en teugel in de nek. Oudaen. Van hier teugelen, teugelloos, enz. Zamenstell.: teugelkoord, teugelreep, enz.
Teugel, togel, neders. tögel, hoogd. zügel, gr. ξευγλη, komt van teugen.