[Teug]
TEUG, toog, z.n., vr., der, of van de teug; meerv. teugen. Verkleinw. teugje. Bij Kil. teughe, toghe, trek. De daad van trekken, togen. In het gebruik, bijzonderlijk, ademtogt, ademhaling: dat men 't beter met eene toog te verzwelgen geve. Hooft. Hij drinkt met lange teugen. Alles in eene teug uitdrinken, in eenen adem, in eenen slok. Voorts, even als slok, het gene men in eenen slok, in eene ademhaling, uitdrinken kan: ik bid u om eene teug waters voor mijnen dorst. Door dien hij daar een goede teug uit deed. Hooft. Daer Keizer Adolf zelf den eersten toogh uit dronck. Vond. Waar teug mannelijk is, even als in: schroomt eenen goeden teug van al zijn zweet te trecken. D. Deck., en in: de teug, dien we uit de schaalder blijdschap drinken. Smits. Met welk alles Kluit zich vereenigt. Zamenstell.: waterteug, wijnteug, enz.
Teug, toog, neders. tog, eng. tug, hoogd. zug, oud opperd. zuog, komt van teugen.