Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
teugeld. Door het aandoen van eenen teugel onder bedwang brengen: ik geloof niet, dat dat paard nog ooit geteugeld is. Overdragtelijk, evenveel hoe onder bedwang brengen: zijne driften teugelen. Een volk teugelen. Van hier teugeling. Zamenstell.: teugelbaar, enz. Beteugelen, beteugeling, onbeteugeld, onteugelbaar, ontteugelen, enz. |
|