[Tent]
TENT, z.n., vr., der, of van de tent; meerv. tenten. Verkleinw. tentje. Een veldverblijf, van doek, of vellen: Vrankrijk en Nederlant plagten aan eene kog, eene tent, te reeden. Hooft. U uit uw tent, uw schuilplaats, rukken. L.D.S.P. De tenten Edoms, ende der Ismaëliten. Bijbelv. Indien ick volgen zou het spannen uwer tent. Vond. Overdragtelijk: en hem een tent van waterwolken strekte. L.D.S.P. Voorts geeft men den naam van tent meermalen bijzonderlijk aan de Mozaische stichtshut: zijne tente heeft hij versmeten. D. Deck. Waer is de man te vinden, die in de tente des Heeren verkeeren zal? Vollenh. Week uit zijn tent; verliet den tabernakel te silo, L.D.S.P. Zamenstell.: tentdoek, tentenmaker, tentenmeester bij Kil., hedendaags kwartiermeester, tentkoord, tentpaal, tentpen, tentschuit, enz. Godstent, legertent, veldtent, enz.
Tent, neders., eng. ook tent, fr. tente, ital. tenda, sp. tienda, komt van het lat. tentorium, en dit van tendere, spannen.