Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tenor] TENOR, z.n., m., des tenors, of van den tenor; meerv. tenors, basterdw., beteekenende eene der vier zangstemmen, dus naar het ital. tenore genoemd: hij zingt den tenor. Van hier tenorist. Zamenstell.: tenorstem. Vorige Volgende