Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tenger] TENGER, bijv. n., tengerder, tengerst. Teeder, rank, van lijf en leden: wat is dat kind nog tenger. Van hier tengerheid. Dit woord is misschien door invulling van eene G gevormd van het lat. tener, ital. tenero. Vorige Volgende