[Temper]
TEMPER, z.n., m., des tempers, of van den temper; zonder meerv. Evenveel als tempering. Eigenlijk, de daad van temperen. Voorts, getemperdheid, gesteldheid, zamenstel: de temper der lucht is zeer gematigd. Naer den ongelijken temper der harssenen. Vond. Zamenstell.: wantemper, slechte temper: mits de wantemper der lucht. Hooft, die dit woord, even als meer andere mannelijke woorden, vrouwelijk maakt. Van temperen.