[Tempelier]
TEMPELIER, z.n., m., des tempeliers, of van den tempelier; meerv. tempelieren. Anders tempelheer, hoogd. tempelherr, fr. templier, middeleeuw. lat. templarius. Een priester, tempelwachter: door onze tempeliers aan 't Roomsche kruis gehecht. Moon. Een lid van eene ridderorde, welke haren naam van den Jeruzalemschen tempel bekwam, wijd en zijd eene menigte van vaste goederen bezat, en van derzelver inkomsten zoo weelderig leefde, dat zij daardoor aanleiding gaf tot de spreekwijze van drinken als een Tempelier, veel drinken.