[Tempel]
TEMPEL, z.n., m., des tempels, of van den tempel; meerv. tempelen, of tempels. Verkleinw. tempeltje. Evenveel welk groot gebouw, dat aan den eeredienst van eene of andere Godheid geheiligd is: uit het hof in den tempel. Vond. Tot het herbouwen van Jerusalem en zijnen tempel. Vollenh. Ten hoeksteen, die Gods tempel siert. L.D.S.P. De tempel van de groote Godinne Diana als niet geacht sal worden. Bijbelv. Eene afbeelding van zulk een gebouw: Salomoos tempel is thans overal te zien. Die kleijne silvere tempelen van Diana maackte. Bijbelv. De plaats, waar eenige deugd uitnemend vereerd wordt, of waar men aan eenige ondeugd den ruimen teugel viert: die tempel der huwelijksliefde en eensgezindheid. Tempelen der ontucht. Voorts ook evenveel welke vrije heerlijkheid, welke voorheen aan de orde der Tempelieren behoorde: de Tempel is bijkans gansch en al uitgeveend. Van hier Tempelier. Zamenstell.: tempelberg, tempeldak, tempeldeur, tempeldienst, tempelfeest, tempelgereedschap, tempeloffer, tempelpracht, tempelpoort, tem-