[Temmer]
TEMMER, z.n., m., des temmers, of van den temmer; meerv. temmers. Al wie temt: de temmers van wilde paarden. O temmer van dat woest gedroght. Vond. Het vrouwelijke hier van is temster. Zamenstell.: gedrochtentemmer, leeuwentemmer, paardentemmer, enz.
Temmer, eng. tamer, hoogd. zahmer, fr. domteur, lat. domator, komt van temmen.