[Temmen]
TEMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik temde, heb getemd. Tam maken, aan zulk een bedwang gewennen, als waarin onze huisdieren leven: wilde beesten temmen. Allerlei dieren worden door den mensch getemd. Wegens planten gebruikt men dit woord niet, schoon men ze in tamme en wilde onderscheidt; maar menschen temmen, is, dezelve bedwingen, zachtzinnig en gedwee maken: zijne tegenspoeden hebben hem vrij wat getemd. En temtze, die op 't lant geen weelde kunnen dragen. Vond. Zich zelven temmen, is, zich zelven bedwingen, zijnen geest in toom houden. Zijne lusten en driften temmen, dezelve aan banden leggen. Zijne gramschap temmen, haar intoomen. Van hier tembaar, temmer, temming, temster, enz. Zamenstell.: ongetemd.
Temmen, Kil. en anderen ook tammen: dat sij gheen Elephanten meer tammen en souden. Geschier. Neders. tämen, eng. tame, Ulphil. tamjan, Tatian. zeman, gizeman, hoogd. zähmen, fr. domter, ital., lat. domare, gr. δαμαειν, is naauw verwant aan toomen.