[Tellen]
TELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik telde, heb geteld. Eigenlijk, evenveel, als talen, spreken, zie talen. Bij Kil. evenveel, als het eng. tell, hoogd. zählen, erzählen, holl. vertellen, verhalen: ende dat hi u sine stucken telt. L. v. Velth. In het hedend. gebruik, de hoeveelheid der eenheden van voorkomende dingen opnoemen, optellen: hij telde ze op zijne vingeren. Tellet het volck, op dat ick het getal des volcks wete. Bijbelv. Zou ik die tellen? 'K zou veeleer 't getal der korlen zands bepaalen. L.D.S.P. Eene beteekenis, welke talen ook moet hebben gehad, blijkens het daarvan afgeleide tal, getal, en betalen. Voorts, medetellen, in aanmerking nemen: gij telt mij niet. Ik word hier weinig geteld, ben hier in geen tel, in geen aanzien. En iemand ergens onder tellen, is, hem daaronder rangschikken: ik tel u onder mijne weldoeners. Geen tien kunnen tellen, is, zeer eenvoudig zijn. Van hier tel, telbaar, teller, telling, enz. Zamenstell.: telkunst, enz. Aftellen, bijtellen, hertellen, natellen, onttellen, overtellen, toetellen, uittellen, vertellen, voorttellen, wegtellen, enz.
Tellen verschilt eigenlijk niet van talen, zie derhalve talen.