Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Teller] TELLER, z.n., m., des tellers, of van den teller, meerv. tellers. Eigenlijk, al wie telt. Bijzonderlijk, in de rekenkunst, de teller der deelen van het geheel, die in eenige breuk begrepen zijn. In tegenoverstelling van noemer. Van tellen. Vorige Volgende