[Telkens]
TELKENS, bijw., zamengesteld uit te en elkens. Te elken male: hij beleedigt mij telkens, als ik hem ontmoet. Zij lacht hem telkens toe, als hij haar nadert. Steeds, gestadig: waarom hoont gij mij telkens? Mij telkens onrust brouwen. L.D.S.P.