[Tel]
TEL, telle, z.n., vr., der, of van de telle; meerv. tellen. Een paard, een telganger: meenig tel, en meenig draver, en meenig ander kostlijk paard. Focquenbr. Als Mevrou ten wapenspel uitreet op een witte tel. Vond. Welk ik bood, van haar vermoeijde tellen, neder te sitten in het gras. Hooft. Hem geve ick Heer Henrick van Borsselen mijn beste telle ende peert. v. Hass.
Tel, telle, Kil. tellener, telde, hoogd. zelter, komt van het lat. tolutarius, een telganger, eene hakkenei.