Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
hier tel, telle, een paard, dat den tel gaat. Zamenstell.: telgaan, telgang, telganger, telpaard, telpas, teltrede, enz. Tel, hoogd. zelt, komt van het lat. tolutim incedere, telgaan, pasgaan, bij Kil. tellen, telden. |
|