[Tel]
TEL, z.n., o., des tels, of van het tel; zonder meerv. De daad van tellen: hij is in geen tel, hij wordt weinig geteld, komt niet veel in aanmerking, wordt niet geacht; 't welk overeenkomt met het lat. in numero esse, in numero haberi. Volgens Wacht. heeft het woord achten oudtijds ook tellen beteekend. Men zegt ook bij den tel, in tegenoverstelling van bij den hoop: ik hebze bij den tel gekocht. Dit woord is naauw verwant aan tal, en komt van tellen.