[Tegenwoordigheid]
TEGENWOORDIGHEID, z.n., vr., der, of van de tegenwoordigheid; zonder meerv. Aanwezigheid op eene plaats: hij ontzag haar uit hoofde van mijne tegenwoordigheid. De plaats, waar iemand aanwezig is: ik verbied u mijne tegenwoordigheid. Hoe durf ik in zijne tegenwoordigheid verschijnen? Voorts is tegenwoordigheid van geest eene hebbelijkheid van den geest, om, onder allerlei afwisseling van omstandigheden, zoo werkzaam te blijven, als onze belangen vereischen. Van hier de zamenstell.: alomtegenwoordigheid, overaltegenwoordigheid.
Tegenwoordigheid, Kil. teghenwordigheijd, neders. tegenwardigheit, jagenwardigheit, vries. tjinwurdigheit, Kero antwarta, Ottfrid. geginwerti, hoogd. gegenwart, komt van tegenwoordig.