[Tegenwoordig]
TEGENWOORDIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Ergens aanwezig, ergens bij: ik was er tegenwoordig. Thans bestaande: het tegenwoordige tijdstip. Als bijw., op het thans plaats grijpend oogenblik: wat doet hij tegenwoordig? Van hier tegenwoordigheid, teghenwordighlick, bij Kil. Zamenstell.: alomtegenwoordig, overaltegenwoordig, vertegenwoordigen, vertegenwoordiger, vertegenwoordiging, volksvertegenwoordiger, enz.
Tegenwoordig, Kil. teghenwordigh, vries. tjinwurdig, angels. andwerdu, Kero antwurtan, en kekanantwurtan, Ottfrid. in gegini, en geginuertig, hoogd. gegenwärtig, neders. tegenwardig, is zamengesteld uit tegen en woordig, oul. wordig, gelijk tegenwordig ook in gebruik geweest is.