[Tegenrukken]
TEGENRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rukte tegen, heb en ben tegengerukt. Van tegen en rukken. Bedr. Evenveel welken drang, of ruk, al rukkende tegenwerken: het gestadig rukken en tegenrukken moet den boom doen vallen. Onz., met zijn. Met geweld tegenloopen, rijden enz.: de vijand rukte ons weldra tegen. Zie rukken.