Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tegenruk] TEGENRUK, z.n., m., des tegenruks, of van den tegenruk; meerv. tegenrukken. Verkleinw. tegenrukje. Van tegen en ruk. Een ruk, die tegen eenen anderen ruk, of drang, gerigt is: een hollend paard zwicht voor geenen tegenruk. Vorige Volgende