[Teem]
TEEM, z.n., m., des teems, of van den teem; zonder meerv. De daad van temen: hij heeft zulken langwijligen teem over zich. Van temen. Van gansch anderen oorsprong en aard is teem, hooiteem, bij Kil. het hout, dat boven op eenen hooiwagen in de lengte over het hooi gelegd wordt.