[Teelt]
TEELT, z.n., vr., der, of van de teelt; zonder meerv. De daad van telen: hij behaalt goede voordeelen met de teelt van paarden, rundvee, enz. Het gene er geteeld wordt: er was in dat jaar eene groote teelt van snoek. De tijd, waarop deze en gene soorten van zeevisschen door voortteling derwijze vermenigvuldigen, dat zij in overvloed te voorschijn komen: de visschers zich buiten den tijde hunner teelte bevindende. Hooft. Kinderen: ik ben door mijne teelt gelukkiger. Vond. Jongen: een teelt van strantgevogelt. Antonid. Zamenstell.: aardappelteelt, bijenteelt, haringteel, hennipteelt, meekrapteelt, paardenteelt, runderteelt, snoekenteelt, vlasteelt, vischteelt, enz. Van telen.