[Teeder]
TEEDER, teer, bijv. n. en bijw. teederder, teederst. Uit zwakke en fijne deelen bestaande, onvast, onsterk: dat vaatwerk is al te teeder voor dagelijksch gebruik. De teedere plant wordt door den wind geknakt. Het onnoozel wicht stak de teedere handjes naar den moordenaar uit. Daer ghij, hoe jong en teer, de schorre donders hoorde. Vond. Figuurlijk: de Rhijnsche Lek, die teere rank. Vond. Overdragtelijk, van zulken aard, dat men zich daaromtrent ligt misgrijpen kan: het is eene teedere zaak. De teedere belangen der vriendschap, der liefde, enz. Een teeder gewisse is zoodanig een, welks rust ligtelijk gestoord wordt. Een teeder hart, is een gevoelig. Teedere liefde, is gevoelvolle: uw' Almagt, die mij alle blijken gaf van teedre liefde. L.D.S.P. Van hier teederheid, teederlijk, teedertjes, teertjes, teerkens, Kil. Zamenstell.: teederhartig, enz. verteederen, enz.
Teeder, teer, neders. teder, angels. tijdder, eng. tender, fr. tendre, ital. tenero, sp. tierno, lat. tener, hoogd. zärt.