[Teef]
TEEF, z.n., vr., der, of van de teef; meerv. teven. Verkleinw. teefje. Kil. teve, tesken. Volgens Boxhorn was dit oul. de algemeene naam der vrouwen, ook de beste. Thans wordt dit woord genomen, in den zin van eene hoer, een slecht, ontuchtig, vrouwspersoon: wat is dat eene ridsige teef! Overdragtelijk, een hond van 't vrouwelijke geslacht: die teef moet jongen. Zamenstell.: appelteef, hekelteef, vischteef, enz. Dit teef is afkomstig van het moesogoth. thiwi, dat eene dienstmaagd beteekent, en heeft zijne verdere beteekenissen van daar gekregen, dat de dienstmaagden, oudtijds, in de huizen harer Heeren dezelfde vrouwspersonen waren, welke thans in de bordeelen gevonden worden.