[Tarten]
TARTEN, oul. tratten, bedr. w., gelijkvl. Ik tartte, heb getart. Trotseren, uitdagen: ik tart er u toe. Onzer aller harten, die de rampen tarten. L.D.S.P. De heilige Jordaen te tarten met gedoopte wateren. Vond. Met eene trotserende vertooning kwellen: tart met gepluimden helm 't wit van Achilles oogen. Vond. Ik kan dat tarten niet langer verdragen. Tarten in eere bezigt Vond. voor te boven gaan: en zoo veel als een Godt 't gedierte in eere tart. Van hier tarter. Zamenstell.: uittarten, enz.