[Tarter]
TARTER, z.n., m., des tarters, of van den tarter; meerv. tarters, dat enkel gebruikelijk is als het woord voor eenen uitdager genomen, of door eenigen dichter in plaats van eenen tartaar gebezigd wordt; maar gemeenlijk verstaat men door tarter den helschen afgrond der ouden: de groote Tarter zelf opspalkende zijn mont. Vond. In dezen zin is tarter van het lat. tartarus, en het gr. ταϱταϱος, afkomstig.