[Tappen]
TAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tapte, heb getapt. Het vocht uit een vat door het tapgat uitlaten: is er al bier getapt? Wijn, sterken drank, enz. in het klein verkoopen, wijnhuis houden: hij tapt, hij geneert zich met tappen. Van hier tapper, enz. Zamenstell.: taphuis, enz. Aftappen, intappen, overtappen, uittappen, enz.
Tappen, hoogd. zapfen, schijnt eene nabootsing van het geluid van het vocht, dat uit een vat getapt wordt, en deszelfs eigenlijke beteekenis schijnt dus, dat vocht zulk een geluid doen maken.