[Tapijt]
TAPIJT, z.n., o., des tapijts, of van het tapijt; meerv. tapijten. Verkleinw. tapijtje. Een tafelkleed, dat met verschillende kleuren bewerkt is: er lag een fraai tapijt op de tafel. Een eveneens bewerkt, of onbewerkt, vloerkleed: de vloer was met een enkel groot tapijt bedekt. Smirnasche tapijten. Een geborduurd kamerbehangsel: men vond op de tapijten van den wand eene reeks van de schoonste tafereelen. Het heerlijk tapijt. Vond. In de spreekw. iets op het tapijt brengen, is tapijt het kleed, waarmede de tafel van eene raadsvergadering bedekt is, en die spreekw. beduidt evenveel als: ter tafel brengen, te berde brengen. Van hier bij Kil. tapisserije en tapissier. Zamenstell.: tapijtmaker, tapijtnaald, tapijtwerk, tapijtwerker, tapijtwever, enz. Huttapijt, Vond., koortapijt, vloertapijt, zeiltapijt. D. Deck.
Tapijt, Kil. en elders tapeet, hoogd. tapet en teppich, Zwabenspieg. tepih, fr. tapis, ital. tapeto, sp. tapete, is van het lat. tapes, tapetis, ontleend.