kroegje houden. Spreekw. de zeug is met den tap gaan loopen, het is met de tapperij gedaan. Hij betert zich, als scharrebier op den tap, hij verergert dagelijks. Zamenstell.: tapgat, taphuis, tappan, tapsleutel, kraansleutel, taptoe.
Tap, fr. tapon, zweed. tapp, angels. taeppa, neders. tappe, hoogd. zapfen, opperd. zapf, boh. czep, ital. zaffo, schijnt ons afkomstig van tappen.