[Tang]
TANG, z.n., vr., der, of van de tang; meerv. tangen. Verkleinw. tangetje. Een werktuig, uit twee aan elkanderen vast zijnde, en zich om het punt van vereeniging henen draaijende, deelen bestaande en dienende, om iets aan te vatten, of te trekken: een kool met de tang uit het vuur halen. Den moordenaar werd het vleesch met gloeijende tangen van het lijf genepen. Spreekw.: dat sluit als eene tang op een varken, daar is geen verband noch slot ter wereld in. Men kan het er met geene tangen uitkrijgen, men kan met de grootste moeite naauwelijks eenig bescheid krijgen. Zij ziet er uit, dat men ze met geene tang aanraken zou, zij is vreesselijk haveloos en morsig. Zamenstell.: buigtang, nijptang, smidstang, steentang, tandtang, trektang, vuurtang, enz.
Tang, Kil. tanghe, hoogd. zange, neders. tange, angels. tang, zweed. ook tang, eng. tongs, schijnt verwant aan het lat. tangere, oud lat. tagere, gr. ϑεγειν, zweed. taga, ijsl. taka, eng. take; gelijk als het fr. tenaille, ital. tenaglio, sp. tenaza, aan het lat. tenere, houden.