[Tanen]
TANEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik taande, heb getaand. Van taan, gemalen schors. Bedr., het leder met run bereiden: wel getaand leder. Onzijd., bezwalkt, of verduisterd, rosgeel worden, van de zon en de maan gesproken: de zon begint te tanen. De zon deed taanen op het midden van den dag. J. de Marr.