[Tandkoter]
TANDKOTER, z.n., m., des tandkoters, of van den tandkoter; meerv. tandkoters. Verkleinw. tandkotertje. Van tand en koter, het stamwoord van koteren; zie koteren; en denkelijk zelf afkomstig van een verouderd werkwoord koten, dat de beteekenis van in het slijk wroeten kan hebben gehad, daar koth in het hoogd. slijk aanduidt. Volgens Kil. oulings, een tandenstoker.