[Tandblik]
TANDBLIK, z.n., m., des tandbliks, of van den tandblik; meerv. tandblikken. Van tand en blik. Bij Kil. een blik van de tanden, eene opsperring van den mond, om de tanden te laten zien. Van hier tandblikken, de tanden laten blinken, bij denzelfden Kil.