Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Westerb. Van hier het volgende: tamboer, tamboeren, en tamboerijn. Tamboer, fr., hoogd. tambour, oudduitsch tamber, tabur, en tubur, ital. tamburro, perz. tambourch, is van eenen Oosterschen oorsprong; want een gelijksoortig speeltuig wordt in het malab. evenzeer met den naam van tamburu, en in het ind. met dien van thanbura bestempeld, als in het eng. met dien van tabor. En gelijk als de M hieruit, en uit het oudduitsche tabur en tubur weggelaten is, zoo wil Adelung dat die weglating ook plaats gehad hebbe in het hebr. תוף, dat hij aan het lat. tijmpanum, en met hetzelve aan tamboer verwant acht. |
|