[Tamboer]
TAMBOER, z.n., m., des tamboers, of van den tamboer; meerv. tamboeren. Verkleinw. tamboertje. In navolging van het fr. en hoogd. tambour, een trommel, ook een die trommelt, een trommelslager, bij Kil. tamboerijn: hij begon den krijgsdienst als tamboer. Zelfs komt het woord tamboeren voor, in den zin van trommelende maagden: Mijn Dochter groet Vader voor de hofpoort met tamboeren. Vond. Oulings schreef men ook tambure, en bezigde men het voor trommel, of tamboerijn: Eñ Maria die prophetesse, Aarons suster, nam een tambure in haer hant. Bijb. 1477.