Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
lijks ontaard van de wilde. Een tamme olifant. Een tam paard wordt dus genoemd in tegenoverstelling van een wild, al verdient het den naam van mak nog niet. Kruipend, wild, en tam, gediert. L.D.S.P. Tamme eenden, die, bij de boeren, in de sloten en de eendenkooijen leven, in tegenoverstelling van wilde, die in het wild vliegen. Voorts noemt men ook planten tam, die door landbouwers, of tuinlieden, kunstmatig aangekweekt en behandeld worden; zoo als een tamme wijnstok, een tamme kastanjeboom. En eindelijk geeft men den naam van tam aan een mensch, die gedwee en handelbaar is: hij begint reeds tammer te worden. In dezen zin is mak intusschen gebruikelijker. Van hier tammen, tamheid en tammigheid, bij Kil. Tam, moesogoth. en zweed. ook tam, angels. en eng. tame, neders. taam, hoogd. zahm, Notk. zam, stamt af van tammen, bij Kil. evenveel als temmen, en verwant aan ons toomen, het lat. domare, en het gr. δαμαειν; zie temmen. |
|