Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Talrijk] TALRIJK, bijv. n., en bijw., talrijker, talrijkst. Van tal en rijk. Rijk in getal, in hoeveelheid van eenheden: een talrijk gezin, het talrijkste leger, talrijke kudden; eene talrijke verzameling van schilderijen. Van hier talrijkheid. Vorige Volgende