[Takel]
TAKEL, z.n. m., des takels, of van den takel; meerv. takelen en takels. Eene katrol met het daar door loopende touw: maak de klijfok aan den takel vast en hijsch haar op. Het touwwerk, waarmede men de goederen in en uit een schip hijscht: het takel giert en krijt door 't lossen en het laan. J. de marr. Van hier takelaadje, takelen. Zamenstell.: takelblok, takelkaak, takeltouw, takelwerk.
Takel, kil. taeckel, zweed. tackel, eng. takle, hoogd. takel.