[Tak]
TAK, z.n., m., des taks, of van den tak; meerv. takken. Verkleinw. takje. In tegenoverstelling van loot, een stevig uitspruitsel van eenen boomstam: sal met gewelt de tacken afkapppen. Bijbelv. Te rukken van den tak. D. Deck. De blixem schent zoo boom met tack en wortel. Vond. Overdragtelijk, de zijdelingsche uitspruitsels van hertshorens, koraalgewassen, en meer andere dingen. Ook worden de bijzondere geslachten, die uit eenen gemeenschappelijken stam voortspruiten, takken genoemd: de tak der Bourbons. Ja eindelijk worden ook de aanbeijen wel eens met den naam van takken bestempeld. Van hier getakt, takken, takkig, enz. Zamenstell.: takkebos, takmos, enz. Boomtak, lauwertak, olijftak, palmtak, enz.
Tak, kil. tack, hoogd. zacken, ijsl. taggar, zweed. tagg, eng. tack.