[Tafelbezem]
TAFELBEZEM, z.n., m., des tafelbezems, of van den tafelbezem; meerv. tafelbezems. Van tafel en bezem. Eigenlijk, een bezem, om eene tafel af te vegen. In het gebruik, een panlikker, tafellikker, tafelschuimer. Zie schuimer: hij is een regte tafelbezem; hij zoekt overal aan de pan te blijven hangen. Halma.
Die tafelbezems van zomeenig kostbaar maal,
Verhieven mijnen smaak met hun beleefde taal. A. Harts.