[Tabernakel]
TABERNAKEL, z.n., m., des tabernakels, of van den tabernakel; meerv. tabernakelen, of tabernakels. Eigenlijk, eene hut, tent, veldhut: laat ons drie tabernakelen maken. Bijbelv. Bijzonderlijk, de stichtshut van den Mozaischen eeredienst: tot een tente over den tabernakel. Bijbelv. Voorts, ook eene tent: ende heeft in tabernakelen gewoont met Isaac ende Jacob. Bijbelv. Het ligchaam, waarin des menschen geest hier op aarde zijn verblijf houdt: soo lange ick in desen tabernakel ben. Bijbelv. De stof van dezen tabernakel. Vond. Het toekomstige verblijf der gelukzaligen: sij u mogen ontfangen in de eeuwige tabernakelen. Bijbelv. Spreekw.: iemand op zijnen tabernakel komen, geven, hem op zijn lijfkomen. Ergens tabernakelen bouwen, er een gevestigd verblijfhouden, er lang vertoeven.
Tabernakel, hoogd. ook tabernakel, fr., eng. tabernacle, ital. tabernacolo, lat. tabernaculum, stamt af van het lat. taberna, eene hut, die van planken, tabulae, opgeslagen is, eene houten kraam, of loots.