[Tabbaard]
TABBAARD, z.n., m., des tabbaards, of van den tabbaard; meerv. tabbaarden. Een lange staatsierok: hij droeg eenen wijden tabbaard. Bijzonderlijk het staatsiekleed der leden van eene hooge vierschaar, of der regtsgeleerden, die daarvoor pleiten: het is geen man van den degen, maar van den tabbaard. Figuurlijk, de pleiters en regters zelven: de tabbert houdt gemack. Vond. Eindelijk ook een oud Romeinsch opperkleed: dat zij den tabbaart hadden moeten zien. Hooft. in Tacit. Van hier getabberd. Zamenstell.: tabbaardlijf, tabbaardzoom, enz. Nachttabbaard. Kil. - ongetabberd, onttabberden, tafeltabbaard, Kil. enz.
Tabbaard is verwant aan het eng. tabard, een wapenrok, en het ital. tabarro, een korte mantel.